‘Ne vent en een vrouw’: woordgeslacht in het (Vlaamsch) basisonderwijs

In het Vlaamsch leerplan Nederlands staan de termen opgesomd die de leerlingen behoren te begrijpen en beheersen bij het einde van hun lager onderwijs. Bij die termen vind je ook de onzijdig, mannelijk en vrouwelijk.

Onzijdige woorden zijn makkelijk te herkennen aan hun bepaald lidwoord: het. Het probleem stelt zich bij het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk, want beide dragen het bepaald lidwoord de. Voor we de vraag beantwoorden wil ik toch eerst een belangrijke vraag stellen m.b.t. wat met zo’n mooi woord normale functionalteit wordt genoemd: wie kan het wat schelen?

Met andere woorden: waarom is het belangrijk dat we weten of een woord mannelijk of vrouwelijk is? Dat zou een kwestie kunnen zijn in een zin zoals: de aantekening, zij/hij ligt in de prullenmand. Het antwoord luidt: in het standaardnederlands zijn alle de-woorden mannelijk, behalve bij levende wezens met duidelijk geslacht (de kip, de koe: zij). De reden hiervoor is dat in Nederland, alle sprekers elk gevoel voor woordgeslacht zijn kwijtgespeeld.

In het Vlaamsch daarentegen bestaan de geslachten nog wel en het is dan voor de Vlaamse kinderen geen enkele kwestie: je kijkt gewoon naar het onbepaald lidwoord in het dialect:

  • ne vis, ne man, ne vent, ne piemel, ne stier, ne klootzak, nen hamer: mannelijk
  • een kip, een vrouw, een babbelkous, een tekening, een zaag zijn vrouwelijk (niet: ne kip, ne vrouw …)

Let wel – er zijn geografische verschillen. In sommige delen van het taalgebied zijn is bijvoorbeeld broek vrouwelijk, terwijl dat elders overduidelijk mannelijk is. In Van Dale kun je nog de geslachten van de woorden opzoeken en dikwijls staat er (m.(v)), wat wil zeggen: voornamelijk mannelijk, maar in sommige regio’s vrouwelijk. Het algoritme gaat als volgt:

Kun je voor een de-woord ne(n) plaatsen, dan is het mannelijk; vereist het het lidwoord een, is het woord vrouwelijk.

Omgekeerd werkt niet: je kunt voor elk zelfstandig naamwoord ‘een’ plaatsen, maar dat is dan standaardtaal. Het afwijkend onbepaald lidwoord ‘ne(n)’ laat je toe het onderscheid te maken. Het is niet moeilijk, maar niets voor de lagere school (volgens mij). Volgens de Vlaamse regering wel, maar hun leerkrachten kennen de materie zelf niet. Bij nader inzien, in het licht van de Nederlandse standaardtaal, blijkt de materie een non-issue.

Zijn we zo vervreemd van onze eigen taal dat we denken dat hij(!) geheel buiten ons staat en dat we alles denken te moeten memoriseren? De leerstof wordt aangeboden in een versimpelde vorm, zodat wat we vanuit ons taalgevoel perfect beheersen, onbegrijpelijke leerstof wordt. Het is ook van geen enkel belang te spreken over mannelijk/onzijdig in het basisonderwijs – beter noemen we ze gewoon het-woorden en de-woorden en hangen hun functionele kenmerken best op aan deze termen.

Op het net dwaalt deze prachtige getuigenis van een Nederlander al 8 jaar rond:

Zat ik net naast een tolk die in de cabine even schriftelijk zat te vertalen op de pc. Recepten en zo. Vraagt ze mij ineens: “Is ‘vis’ mannelijk of vrouwelijk”. Ik wou spontaan antwoorden “Kijk dan of je kuit ziet”, maar zo lollig ben ik nou ook weer niet.Wat bleek? De collega had een verwijswoord nodig (‘hij’ of ‘zij’) en dan schijn je niet buiten het woordgeslacht te kunnen.

Hier toont zich de intelligente taalgebruiker – een man met echt talig inzicht, hoewel zijn antwoord hypothetisch is:

Ik opperde dat het in het Duits “Der Fisch” was en dus dat “de vis” ook wel mannelijk zou zijn. Over mijn schier volmaakte onwetendheid over woordgeslachten van de-woorden deed ik maar het zwijgen toe. Ik heb meestal geen idee, reeksen uitzonderingen daargelaten (woorden met “heid” e.d.). Of ik vergelijk even met Frans [le poisson!] of Duits, dat wil ook wel eens helpen. Maar voor de rest maakt het in mijn eigen taalgebruik geen spat uit, want alles wordt bij mij spontaan “hij”. Behalve vrouwen en meisjes.

Gelukkig wordt hij gered door een geslachtsbewust Vlaamse:

Afijn wat blijkt? De collega zette er een onbepaald lidwoord voor, en ‘vis’ bleek mannelijk. Onomstotelijk. De regel die ze toepaste was heel simpel: Dat waar je “ne(n)” voor kunt zetten is mannelijk. “ne vent”, ne wagen”, maar “nen otto”, “nen trakteur”. Waar een “een” voor hoort, is vrouwelijk: ” ‘een vrouw”, ” ‘n criis”. Het gekke is, ik heb zelf niets aan die regel, want ik zeg sowieso “een”. Maar Vlamingen hebben het maar makkelijk, zo lijkt het. Nee, het woordgeslacht zit er hier nog diep in.

Gek is dat niet, we hebben het van in de wieg horen zeggen: altijd ‘ne man’ nooit ‘een man’. Vlamingen hebben het makkelijk? Al ze het zelf wisten hoezeer het Nederlands ook hún taal is of was.

Conclusies:

  • gebruik in het lager onderwijs het-woorden en de-woorden
  • de weergave van de geslachten is Van Dale historisch-descriptief: ze weerspiegelen niet het huidige taalgedrag.
  • De theoretische uitleg van de geslachten kan wachten tot de middelbare school, waar dit al snel een themales kan zijn. Deze materie leent zich perfect om de leerlingen zelf taalkundig onderzoek te laten doen. We geven de achtergrond en uitleg in de les en stellen een testcorpus op van woorden. Met deze woorden gaan de leerlingen bij familieleden en kennissen te rade: is dit woord voor hen mannelijk of vrouwelijk. Het verzamelen van de gegevens het het plotten van de gegevens op kaarten (waar is het woord vr/m) kan een zeer ervaringsrijke les worden. De resultaten zijn zichtbaar, iedereen heeft bijgedragen en de hele ervaring rond de les en het onderzoek zorgt ervoor dat de leerlingen de geslachtskwestie nog jaren kennen en onthouden. Echt praktisch nut heeft de kennis van de woordgeslachten is niet echt relevant, maar de materie kan wel gebruikt worden om leerlingen de systematiek en fluïditeit van de taal te doen ervaren.

Banaanwoorden zitten in je oor (of toch bijna)

Om banaanwoorden te kunnen schrijven moet men gewoon dezelfde regel toepassen als bij tafel, want de beide a-klanken in banaan zijn even lang. Het klinkt als de woorden baan en aan aan elkaar geplakt. De spelling van dit woord is dat ook helemaal volgens de Nederlandse taal: geen verdubbeling van de n, want de a is lang.

Als je regels gaat aanbrengen die maar kloppen voor een bepaald aantal woorden, regels als na een korte klank, schrijf je twee medeklinkers zoals we nu bijvoorbeeld juist in de les als trappen hadden gehad. Ja, maar wat dan met agent of banaan? (Juf 3-4e  – interview in Meteen Mee, radio1.be, 2/9/2012)

(…) banaanwoorden: woorden waarvan de eerste a in het algemeen kort wordt uitgesproken (banaan, kapot, natuur, jaloers, lawaai, papier, kanon, kajuit; april) (cfr.[sic] Van Dale uitspraak woordenboek [sic]). Dat zijn woorden van vreemde origine waarbij de korte uitspraak bewaard is gebleven. Bij deze woorden zijn heel wat kinderen geneigd de verdubbelingsregel toe te passen. Daarom dat we ze in een apart woordpakket hebben verzameld en als uitzondering op de verdubbelingsregel aangeboden. (Vlaamse uitgever van schoolboeken in persoonlijke communicatie)

Om banaanwoorden te kunnen schrijven moet men gewoon dezelfde regel toepassen als bij tafel, want de beide a-klanken in banaan zijn even lang. Het klinkt als (is homofoon met) de woorden baan en aan, aan elkaar geplakt. De spelling van dit woord is dat ook helemaal volgens de regel: geen verdubbeling van de n, want de a is lang. Hetzelfde geldt voor agent, natuur, jaloers, papier en kanon. Kajuit kan volgens mij bijna niet kort uitgesproken worden door de pseudo-klinker j die er op volgt. Lawaai is bijna in hetzelfde geval (en zeker geen leenwoord!) en april is gewoon met een korte a. Ik zal dat zeker eens opzoeken in het Van Dale Uitspraakwoordenboek, als ik ooit ergens eentje zie.

Opmerkelijk is vooral dat de Vlaamse leerboeken in deze kwestie Vlaamse uitspraak (of zelfs slechts Brabant/Antwerpen) als de norm lijken te hanteren. Dat wil zeggen: als de grammaticaregels niet in overeenstemming zijn met de Vlaamse (Antwerps-Brabantse) uitspraak, maken we nieuwe regels. Dit is tegenovergestelde beweging van wat er aan de hand is met de g/ch: daar worden grammaticaregels aangeleerd die afgestemd zijn op het Nederlandse publiek, hoewel die haaks staan Vlaamse uitspraak (met duidelijk verschil tussen g en ch).

Vreemd is dat hier een norm wordt gecreëerd compleet buiten de culturele instanties: waar vroeger (in mijn opleiding bijvoorbeeld) de verkorte uitspraak van de eerste klinker in woorden zoals agent en banaan werd afgekeurd, wordt nu een regionale uitspraakvariant een uitzondering in de schoolse grammatica die het in de gewone ANS niet is.

Het is belangrijk dat de leraar vanaf het begin de kinderen ook bijstuurt in hun hardop lezen en hen op de juiste uitspraak van zulke banaanwoorden wijst. Ze zijn immers fonetisch transparant: als je het woord banaan volgens de regels leest, merkt je onmiddellijk dat de beide klanken lang zijn. Eigenlijk is er hier geen uitzonderlijk probleem aan de orde: dit probleem is een obstakel voor vrijwel elk jong kind. Niemand leert thuis de perfecte standaardtaal. Ieder kind spreekt een taal die sociaal en geografisch bepaald is en de conclusie kan alleen maar zijn dat moedertaalonderwijs niet kan bestaan. Moedertaalonderwijs als standaardtaalondericht dat een methode voorstelt voor het hele taalgebied is wellicht niet mogelijk zonder een leerkracht die zich ten volle bewust is van de eigenheden van de lokale regionale varianten. So sal selfs een Amsterdammer moeten leren dat er een verschil is tussen de s en de z, een Limburger dat er geen blaffende huisdieren bestaan met meer dan 4 letters en een Antwerpenaar dat een ei/ij geen aa of aai is. Niemand hoeft zijn uitspraak op te geven, maar voor zoverre er nog geld uitgetrokken wordt voor moedertaalonderricht, moet en tenminste gewerkt worden aan standaardtaalbewustzijn.

 

Pleidooi voor ‘Hoxem’ (en Hogaard?)

Sint-Janskerk, Hoxem (foto: Jos Vanhulst)

…of zelfs voor Oxem of Ossem, maar niet voor ‘Hoksem’.

In een recente blogpost van de plaatselijke schepen van cultuur, wordt de interessante kwestie aangekaart van de dubbele spelling van de Hoegaardse deelgemeente Hoksem/Hoxem. De gemeentesecretaris, die deze gorgiaanse knoop mag doorhakken, schrijft:

Hoksem is correct (Hoxem staat nog ten onrechte op sommige signalisatieborden en wegwijzers) Hoxem is de oude schrijfwijze (…).
Er wordt niet vermeld wanneer de naamsverandering gebeurd is. Het is makkelijk om te stellen dat Hoksem de huidige correcte spelling is, maar daartoe moet dan toch op een bepaald moment een beslissing gevallen zijn in het vrij recente verleden. Daarvoor werd het honderden jaren lang wel met een x gespeld.

x in het Middelnederlands

Het gaat mij minder over de kwestie van wat nu de correcte naam is (dat is een afspraak), maar wel over de tendens en het onderliggend idee. Dat betreft de idee dat een spelling van een Vlaamse plaatsnaam met x, onnatuurlijk, oud of ‘Frans’ zou zijn. Deze gedachte is verleidelijk, in soms onvermijdelijk en historische incorrect. Het verzet tegen het gebruik van letters zoals x en q is geïnspireerd door de vergissing als zouden deze letters, als ze in het Nederlands voorkomen, altijd Franse invloed verraden.
Daarom wil ik graag even een kijken nemen in een van de hoekstenen van de Nederlandse cultuur, de Reynaert. Ik wil even in herinnering brengen dat we hier spreken over Nederlands, maar dat alle middelnederlandse teksten waarover we beschikken van Zuid-Nederlanse orgine zijn (uit ‘Vlaanderen). Over de kwestie dat ‘Vlamingen’ de taal die vroeger Diets en nu Nederlands heet veel meer hebben gevormd dan de mensen van boven de Moerdijk, is een andere kwestie, maar blijft het vermelden waard.
Hoe zit het met de spelling van de auteur van de Reinaert? Gebruikt hij de ‘onnederlandse’ x? Jawel: als zijn verhaal echt begint, r.41 lees je al: het was in eenen tsinxen daghe (het was in de periode rond pinksteren) en verder r. 48 doe quamen tes sconinx hove (toen kwamen aan het hof van de koning). Het wordt snel duidelijk als je de digitale tekst doorzoekt, dat de auteur geen enkele keer ks spelt, maar consequent een x gebruikt.
Een ander voorbeeld is in Beatrijs: hoe vele gheluux ende onghevals (hoeveel van het geluk en de ongevallen) (r.60); tfensterkijn, dat met yseren banden / dwers ende lanx was bevlochten (het venstertje dat met ijzeren banden dwars en overlangs was afgespannen); anxt (angst) (r.632). De x komt maar drie keer in de tekst voor, maar nergens vind ik -ks gespeld. Er zijn nog talrijke voorbeelden aan te halen, maar het zal steeds duidelijker worden dat de middeleeuwse kopiisten consequent de x gebruiken daar waar ze ks horen. Eigenlijk is dat maar slim ook: je moet een letter minder schrijven, tegelijkertijd benut je het volledige alfabet. Dat is belangrijk: alles is er met een doel, want het komt van God en wijst naar hem terug. Tekst, woorden en letters zijn voor de middeleeuwse kopiist niet zomaar ‘gebruikvoorwerpen’, maar heilige gegevens. Voor de gewone middeleeuwse mens was het gewoon toverij. Zo zijn personen die een boek bezitten in volksverhalen en sprookjes, bijna per definitie tovenaars.

De kaart van Ferraris

De x in de Middelnederlandse teksten is net zoals de x in Hoxem geen resultaat van Franse invloed op een bepaald moment in de geschiedenis, maar absoluut origineel. Ik heb dit niet nagekeken, maar als men de archieven zal nagaan, zal men zelf in de oudste middeleeuwse documenten Hoksem met x vinden. Of correcter: Hoxhem.
Kaart van Ferraris (1777), eerste echte kaart van onze gebieden.

De Ferrariskaart vermeldt geen alternatieve vorm voor Hoxhem, zoals het wel doet voor Meldert (Maillard), een naam die nu nog onder exact die vorm in voege is. Door die verrassende h in de Ferraris, wordt wel onmiddellijk ook de etymologie duidelijk:

Hoksem – Hoxhem – Hoxheim – Ox-heim

 Voor de oorsprong (H)ox ben ik minder zeker dan van het feit dat het -hem suffix een oorsprong in -heim suggereert. Alleszins heeft, ook naar de reactie van de inwoners te horen, de x altijd in Hoxem gestaan. De vraag die eigenlijk moest gesteld worden is: wie heeft Hoksem uitgevonden? Want terwijl we zeker zijn dat de x-vorm doorheen de geschiedenis gebruikt is geweest, heeft er iemand op een bepaald moment ingegrepen om de spelling te vervlaamsen, terwijl dat niet nodig was. De onderliggende motivatie voor deze puristische verandering kan enkel de historische vergissing zijn dat Hoxem een Franse vorm is. Vergelijk dit met de tweetalige naamaanduiding voor Meldert.

De verdere bemerking van de gemeentescretaris, die de vergelijking maakt met Hauthem, zegt

we zouden theoretisch ook Hauthem moeten omvormen naar Houtem, maar dat doen we dus niet om verwarring met het Tiense Houtem te vermijden.

maart vergeet te vermelden dat ook Hauthem een aantal keer is aangepast sinds de Ferrariskaart van 1777: die vermeldt Hatem, zelfs zonder h achteraan.

Gelukkiger is het lot van Oorbeek: op de Ferrariskaart merken we nog de oude, vergeten spelling van de lange klinkers door toevoeging van een andere medeklinker: Oirbeeck. Dit kennen we nog in namen zoals Claes (lange a) en Van Goidsenhoven (lange o), al is deze laatse vorm minder frequent. Het is dan ook wel te betreuren dat het Tiense stadsbestuur op een bepaald moment de naam van de deelgemeente heeft veranderd naar het compleet ongefundeerde Goetsenhoven, terwijl de enige historisch correcte vorm wellicht Goodsenhoven zou zijn. Al even vergeetachtig is de Leuvenaar die denkt dat Stella iets te maken heeft met het Franse geslacht Artois, of een teken was van de verfransing in Leuven op z’n minst, terwijl dit gewoon de oude spelling van de oerbrabantse naam Artoos.

Hoge akkers

Ik vermeld deze historisch ongebaseerde oe-klank in Goetsenhoven (door onwetendheid ingevoerd) om te komen tot een conclusie over de oe-klank in Hoegaarden. Nog een blikje op de Ferrariskaart kan enig licht werpen.

‘Hougaerde’ op de kaart van Ferraris (1777)

Wel komen hier tot een vreemde constatatie: de naam wordt hier met ou- [au] gespeld, een tweeklank in het Nederlands, maar uitgespreken als oe [u] in het Frans. De spelling van ou vindt waarschijnlijk haar oorsprong in de dialectische uitspraak van de naam Hoo(g)gaarden. Het lokale dialect heeft de neiging te diftongeren: lange klinkers worden tweeklanken: de boowm is hoowg, of beter nog: de boum is oug. Een andere belangrijk kenmerk van het Brabants dialect in deze contreien is immers het onderdrukken van de h wanneer deze niet wordt voorafgegaan door een klinker. Dit fenomeen staat ook wel bekend als het Kwak-en-Boemel syndroom voor lezers van Jommeke. De h wordt niet uitgesproken waar ze hoort en -dit is belangrijk- wel waar ze niet hoort. Dit verklaart ook de aanwezigheid van de eerste h in Hoksem.

Een van de weinige originele vormen van verkiezingsdrukwerk uit Hoegaarden, getiteld “Hoegaards mag!”

Er zijn echt wel dingen die je niet kunt leren op wikipedia, zo blijkt: nu weet ik tenminste dat het lokale dialect zichzelf als Oogets, [H]o(e)g(a->e)[r]ts benoemt. Dit bleek echter niet helemaal correct: het zou Ougets moeten zijn omdat het Hoegaards de lange klinkers tot tweeklanken maakt, zoals ook verder in het gazetteke blijkt:

“Op onze lijst staat zowat allerlei: de burgemeester en de schepenen natuurlijk, …”

Let vooral op de ingekowzene, dat evengoed als ingekouzene had kunnen gespeld worden. Dit proces zet zich door in alle lange o’s, dus eigenlijk ook in Ougere (Hoegaarden) en Ougets (Hoegaards). Dat de naam van het dorp in de Ferrariskaart met ou wordt gespeld is dan ook logisch, iedereen weet wel dat het van Hooggaarden komt, maar de oo wordt lokaal nu eenmaal als ou uitgespreken.

Echt Vlaams is gepokt en gemazeld in het Frans

De conclusie is nogal onthutsend voor flamofielen: als Hoegaarden nu vooraan een oe-klank heeft is een gevolg van de Franse uitspraak van de dialectische uitspraak Hougaerde. De vervlaamsing die zich van de spelling Hoegaarden is gaan bedienen, had eigenlijk Ho(og)gaard moeten promoten. Men heeft gedacht (tweede vergissing in ̩̩n woord) in de eind -e ook nog eens een meervoud te herkennen. De strijd tegen de zogezegd oervlaamse oe-spelling, heeft ervoor gezorgd dat de Franse uitspraak van de naam er nu ingebakken zit. Het lijkt wel op die sticker Ik ben Vlaming en ik ben er fier op, met dat lelijke gallicisme (<fi̬re), waar we het prachtige trots hebben Рoernederlands want niet ontleend aan het Duits (stolz) of Engels (proud).

Enige trots is wel te vinden in de naamgeving van het industrieterrein Bleyveld dat de tweetaligheid een plaats durft geven binnen één woord: blé (Fr. graan) + veld = graanveld. Buitengewoon taalkundig verblijdend is ook hoe de ver-twee-klanking van het Hoegaards ook de klassieke Franse lange -ee niet onziet.

De dood van de school

Het onderwijs doet ons geloven dat we vooruit kunnen geraken in het leven. Misschien leer je ondertussen ook een integraal berekenen, een Latijnse spreuk of de hoofdstad van Mongolië, maar tot een bepaald idee ben je steevast geprogrammeerd na een (min of meer) succesrijke schoolcarrière: er is een weg uit de modder, plakt die nu onderaan je schoenen of net onder je kin.

Elke hedendaagse pedagogische discussie is als een koffietafel na een begrafenis waar wel slecht wordt gesproken over de overledene. Een gezellig familiaal samenzijn ter ere van de dood van het grootste onmens ter wereld, een ontmoeting met duistere onbekenden waarvan je enkel weet dat zij hetzelfde zielengeheim meedragen. En dat is het enige wat je bindt aan andere mensen, aan elke andere mens. Iedereen is door dezelfde ideologie (ge/mis)vormd.

We durven ons niet voorstellen wat er van ons was geworden, hadden we onze school niet afgemaakt.

En onder degenen voor wie het een lijdensweg was, zijn er slechts enkelen in staat om hun stem laten horen.

Het onderwijs doet ons geloven dat we vooruit kunnen geraken in het leven. Misschien leer je ondertussen ook een integraal berekenen, een Latijnse spreuk of de hoofdstad van Mongolië, maar tot een bepaald idee ben je steevast geprogrammeerd na een (min of meer) succesrijke schoolcarriëre: er is een weg uit de modder, plakt die nu onderaan je schoenen of net onder je kin.

De school als informatie-instituut

Als je in de jaren vijftig je afvroeg of de Côte d’Or echt bestond zat er maar een ding op: het vragen aan de onderwijzer of de pastoor – zij hadden de kennis. Nu kijk je via je wikipedia app op je smartphone. En je ontdekt met een extra klik dat de chocolade niets met het land te maken heeft. De pastoor is dus niet zonder reden uitgestorven en het is geen wonder dat de laatste exemplaren hun dagen sleten in scholen. Dat de hedendaagse leerkracht niet meer is dan een geseculariseerd pastoor die waarheid verkondigd die op straat voor het grijpen liggen, wordt op angstaanjagende wijze geïllustreerd door de klasopstelling die nog altijd het uitgangspunt is van het modern secundair onderwijs: de Latijnse mis. Vooraan staat er eentje met z’n rug naar je toe onbegrijpelijke brabbel te vertellen, maar dat maakt niet zoveel uit als je maar ten gepaste tijden zonder begrip kunt namuilen.

Het inherente romantische idealisme van het onderwijs

Elk pedagogisch onderzoek met wetenschappelijke pretenties kan zich nooit losmaken van het feit dat de pedagogie bij uitstek een romantische wetenschap is. De enige wetenschappelijke inslag die deze discipline zou kunnen hebben, wordt momenteel door de sociologie en de psychologie voldoende behandeld en als de discipline de laatste twintig jaar overleeft heeft, zal dat enkel door haar plat romantisch conservatisme. Terwijl departementen sociologie en a fortiori, psychologie, zich hebben moeten plooien naar de eisen van de harde wetenschappen, lijkt de pedagogie zich meer en meer als een menswetenschap van het laagste wetenschappelijk allooi te vertonen.

Het gaat, concreter gesproken, over deze idee: het kind is een doel-op-zich, het kind is niet gewoon een ‘nog niet volgroeide volwassene’, maar iets bijzonders. Het kind is niet een middel tot een doel (werkkracht, inkomen, genealogie, levensverzekering, …) maar iets wat omwille van zichzelf gerespecteerd dient te worden. Dit lijkt voor ons allen een evidentie, maar men vergeet dat er tijden waren wanneer het verlies van het enige paard erger gevonden werd dan het verlies van een van de vele kinderen. Geen paard betekende soms geen inkomsten en dus geen eten voor het ganse gezin.

Het onderwijs is ook altijd romantisch van inslag: het gelooft in de ultieme maakbaarheid van de mens. We betalen geen €10.2 miljard belastingen in Vlaanderen aan onderwijs omdat we genoegen stellen met “word wat je bent” (slogan van de steinerscholen), liever “word wat je wilt.” Vroeger, als een kind blind geboren werd, wist de moeder: dat wordt een mandenvlechter.

Wij hebben gelukkig een maatschappij waarin zelfs blinden niet veroordeeld worden tot een vooraf bepaalde toekomst, ondanks zo’n ingrijpende beperking. Wie niet gelooft in vooruitgang, hoeft niet te geloven in onderwijs. En de eersten die niet geloven in vooruitgang, zijn natuurlijk zij die al ‘vooruit’ zijn.

Dode kennis

Het onderwijs is dood, maar nog niet begraven. Stel je voor: een 12-jarige knul heeft talent voor programmeren en steekt alle leerkrachten en volwassenen de loef af. Dat wil zeggen dat hij nog 10 jaar naar school moet om dingen te leren die gedateerd zullen zijn wanneer hij in de praktijk komt.

Dit is een extreem voorbeeld, maar het geldt op alle vlakken: de kennis en methodes evolueren zo snel, dat scholing altijd een anachronisme is geworden. Wij leerden bij aardrijkskunde een reisroute te plannen, dat was pas interessant en bruikbaar, dachten wij. Toen kwam de gps.

Dan hoor ik in de leraarskamer nog lerares aardrijkskunde, mevrouw Droghepruym, “Ja, maar da’s wel goed dat ge dat kunt voor als uwe gps kapot is.” Ik zei: “Mevrouw, dankzij mijn gps oefen ik tijdens elke autorit in het werken met kaarten, weet ik steden beter liggen dan ervoor en verbruik ik minder benzine.” Haar leerlingen moesten het toch kennen voor het examen, ocharme.

Misschien is het steineronderwijs (dat zweert bij bejaardenballet voor jongeren, koperslagen en wol spinnen) anachronistisch in deze zin, maar het geldt ook voor het traditionele onderwijs. Ze doceren alsof we nog in de jaren ’50 leven: dode stof waarvan de leerlingen (terecht) de relevantie niet zien. Ondertussen zitten zij onder de bank met hun smartphone op facebook, terwijl de leerkracht aardrijkskunde hen op dat moment in een bos zou kunnen aanleren hoe je je met behulp van gsm/gps in het bos kunt oriënteren. Het is niet onmogelijk dat zo’n les iemands leven redt. Is dat inhoud en waarden genoeg, mijnheer de minister?

De school van de dood

Finland heeft het beste onderwijs van Europa en het hoogste aantal zelfdodingen onder jongeren. Sommige politici beweren dat de OESO statistieken aantonen dat Vlaanderen (sic!) bij de beste onderwijsverstrekkers is — dat is niet zo makkelijk uit de statistieken te concluderen. We zijn wel nummer twee wat betreft zelfdodingen.

Deze twee factoren hebben geen enkel causaal verband, maar ik zou het onderwijsbeleid misschien wat meer gecentreerd willen zien rond die droeve cijfers. Ik bedoel daarmee het volgende: het is niet de rol van het onderwijs een soort van feel good atmosfeer te creëren en een politiek correct bestel waarin iedereen “het eigenlijk even goed doet.” Er moet daarom diepgaande diversifiëring komen van de opleidingen en een radicale schoonmaak van het lerarencorps d.m.v. evaluatie door de leerlingen. Enkel dan zullen leerkrachten zich echt allemaal moeten inspannen om het beste uit elke leerling naar boven te brengen. En misschien is de waardenschaal van de huidige jongeren niet dezelfde als de onze, het wordt die van de toekomst. Sommigen binnen het onderwijs noemen dit een mythe, maar dat men zich in het onderwijs nog in de jaren ’50 acht, dat wisten we al. Er is enkel een online platform voor nodig en dit kost niets tegenwoordig.

De school is al een marktplaats met veel oren naar zij die het voedsel betalen, maar niet naar zij die het moeten eten.  Ik denk dat het belang van de mening van jongvolwassenen evenredig is aan de aandacht die eraan wordt gegeven en dat het een mythe is dat alle jongeren kiezen voor de gemakkelijkste weg of niets zouden willen leren. Ze weten beter dan de volwassenen dat ‘schools leren’ vrijwel nutteloos is.

De niet te stoppen vooruitgang: “Djiezes!!! Me pa kan nie googlele”

Neen, mijnheer de directeur, Branco komt niet naar school, hij is voor mij op het internet aan het googelen om mijn grasmaaier te repareren. En hij moet nog opzoeken welke voeding sanseveria’s nodig hebben.  Ik moet ben tuinarchitect en moet naar een klus om 13u.

Het verschil tussen mijn moeder en mijn 5-jarige zoon: de eerstgenoemde zal nooit meer echt goed leren omgaan met wat het leven van de tweede wordt: de digitale interface. Vergelijk dit met de wasmachine: een knop waarmee je het in een bepaalde stand zet. De knop is altijd dezelfde en de stand ook. In een gsm is de interface digitale en interactief: hij verandert en verwacht input van de gebruiker. Dat is voor iemand van de vorige generatie niet zo evident; voor mijn zoon wel. Hij voetbalt, voert de kippen, klimt in bomen, speelt met autootjes, maakt tekeningen (op papier en computer) en kan ook met de digitale interface werken.

Ik heb ik de klas al dikwijls de vraag gesteld in de klas: welke beroepen komen niet in aanraking met de computer? Dat lijkt een makkelijke vraag tot blijkt hoe complex het digitaal bedieningsbord van de afvalwagen is of dat de verpleegster elke daad die ze stelt ingeeft in een draagbaar computertje. Wil je in een huis wonen waarvan de stabiliteit door een ingenieur met de hand is berekend zoals we leren in school, of toch maar liever even door het computerprogramma gooien ook?

De digitalisering zal ook voor een goed deel de infrastructuur van de huidige scholen overbodig maken en dat betekent dat de huidige onderwijszuilen eigenlijk geen baat hebben bij dit soort van vooruitgang. Uiteindelijk zal de gebouwenkost niet meer kunnen verantwoord worden. Dit wil niet zeggen dat er geen persoonlijk contact meer zal zijn tussen leerkracht en leerling. Zelfs integendeel: er zal eindelijk ruimte zijn voor meer persoonlijke bijsturing en coaching. Ook de interactie met de medeleerlingen zal intensiever wordt naarmate ze op meer zelfstandige basis (zonder aanwezig leerkracht) tot oplossingen moeten komen.

Bedrijfstages als praktische school: kinderarbeid is bijna terug

Het zou mij sterk verbazen als er publiek beschikbare statistieken zijn van de inzet van stagiairs in het professionele leven en wat deze gratis bijdrage aan de economie opbrengt. Dit is niet zo abnormaal, denkt de Vlaamsche Staat, we betalen €10,2 miljard aan onderwijs — maar zo zorg je voor schijneconomie. Kleine KMO’s profiteren graag van de verse lichting paaskippen die elke lente klaar staan voor de schoonmaak van het archief, het achterstallig kopieerwerk, het beantwoorden van nutteloze telefoontjes en meer van dergelijk loos werk dat eigenlijk door een gemotiveerde 16-jarige kan worden gedaan.

Als we dan toch deze weg op gaan, laten we het dan goed doen. Scholen kunnen zeker voor het technisch onderwijs amper bijblijven met machines en als ze toch de investering doen, worden ze slecht beheerd. Neem nu het voorbeeld van een CNC machine: wanneer een school die investering doet wordt die niet commercieel uitgebuit door werk van lokale bedrijven aan te nemen en uit te voeren. Dikwijls zijn het de leerkrachten die op zaterdag of zondag zelf wat jobjes komen affrezen voor vrienden en kennissen. Een meer commerciële instelling van de school zou het instituut meer voordeel brengen, zelfs op pedagogisch vlak: de machine is sneller afbetaald en er is geld voor ‘updates’. Scholen hebben dikwijls geen feeling genoeg om de economische dynamiek die ze toch bezitten in hun eigen voordeel aan te wenden. Dikwijls wordt, op verschillende manier, dit voordeel aan het personeel gekanaliseerd — hoewel niemand zou tegenspreken dat het in de eerste plaats de leerlingen ten goede zou moeten komen.

“School’s dead! Long live full-time lifelong learning on Linux”

Nu is er al sprake van talrijke iPad-scholen — dit is volgens mij een slechte evolutie in zoverre scholen zich resoluut verbinden aan een commerciële firma zoals Mac of Microsoft voor zo’n ingrijpende stap. De scholen die dit doen maken van hun school een reclameplatform van een multinational waaraan ze nooit eisen kunnen stellen en waarvan ze helemaal afhankelijk worden. Als Amerikaanse bedrijven zien hoeveel staatsgeld in België in onderwijs gestopt wordt, zijn ze er als de kippen bij. Het is moeilijk te geloven dat scholengroepen hierin trappen, terwijl het alternatief gratis voor het grijpen ligt en eindelozen mogelijkheden biedt: het open-source platform LINUX. De voordelen:

  • je kunt goedkope laptops (€250-300), tablets (€100 en dalend) en smartphones gebruiken, het hoeft alleszins geen Mac te zijn;
  • alle software die je ooit nodig hebt, gratis, voor altijd;
  • je kunt de software zelf aanpassen en terug verspreiden;
  • je leert werken op een niveau dat je leert hoe computers en servers werken.

Ha, mijnheer de minister, mijn concreet voorstel voor het onderwijs voor de 21ste eeuw kost minder dan wat we nu hebben… Als we dat in het hele onderwijs zouden invoeren gaat er een flinke hap uit uw budget. Niet zo’n goed idee, waarschijnlijk…

Johan, juli 2012

De krant die lezers hun eigen taal wou leren…

De Standaard taalbijlagen in PDF:

Ik denk niet dat Nederlandse kranten het moesten proberen – ze zouden onmiddellijk aangepakt worden als hautain en arrogant. “We hebben de krant niet nodig om onze eigen taal te leren!”

Let ook op de duidelijke fouten in de cartoons op de cover. Zo wordt het deeltje ‘Grammaticale struikelstenen’ geïllustreerd door een jongetje dat ‘gramatica’ op het bord schrijft. Deze fout heeft helemaal niets met grammatica te maken, enkel met spellingsafspraken – niet met de regels van de taal. Een voorbeeld van een grammaticafout vind je op de cover van de bijlage over spelling: “Ik aanbidt mijn leraar” is een grammaticale fout, ‘aanbidt’ is enkel een foute spelling in deze grammaticale context. Blijkbaar heeft de redactie die de prentjes op de boekjes geplakt heeft, toch niet de taalkundige achtergrond die je mag verwachten bij een kwaliteitskrant.

Qua bruikbaarheid in de klas moeten ook niet onmiddellijk een gat in de lucht springen, hetzij i.v.m. de titelkeuze van de enige relevante bijlage van de vijf: De geheimen van het Nederlands. Aan de fout in deze illustratie ‘de taal der Nederlanden’, die een geografisch-linguïstische eenheid veronderstelt en daarbij in de eerste plaats het Fries, maar ook andere talen doodzwijgt, gaan we hier maar snel voorbij.

Eigenlijk behoorde de titel van dit laatste deel te zijn: Wat iedereen over taal moet weten om een beter en verdraagzamer mens te worden. Na een heel curriculum Nederlands in het secundair onderwijs behoren mensen toch een aantal zaken te weten de taal in het algemeen en hun moedertaal in het bijzonder. Deze staan in dit bundeltje mooi samengevat en aanschouwelijk geïllustreerd. Een mini-inleiding in de moderne taalkunde, zonder poespas of oude filologische mythes.